4. Een leven lang schoolmeester

Zoals al eerder genoemd, had de kerk veel inspraak bij het aanstellen van schoolmeesters (juffen waren er nog niet). Een schoolmeester moest catechismus-vragen overhoren en met de kinderen psalmen instuderen. Maar dat was niet het enige wat van hem verlangd werd. De aankomende meester kreeg een papier onder zijn neus geschoven, dat hij moest ondertekenen. Met zijn handtekening maakte hij de belofte de kinderen in de ‘enige ware religie’ (de calvinistische!) op te voeden. Ook moest hij – sinds 1619 verplicht- verklaren overtuigd te zijn dat de zogenaamde formulieren van enigheid in alles met Gods woord overeenkwamen. Met die ‘enigheid’ werd bedoeld: De Heidelbergse catechismus, de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Dordtse synodale besluiten.

Examen
Waar vooral bij de aanstelling van een dorpsschoolmeester op werd gelet was hoe hij het ervan afbracht tijdens de kerkdienst. Omdat hij vaak ook de rollen van koster en voorzanger vertolkte. 
En als je denkt dat dit alles een fluitje van een cent was, nou nee. De man die zich aanbood voor deze job diende een examen af te leggen waarin hij moest aantonen dat hij de psalmen kon zingen, kon voorlezen in de kerkdienst én dat hij volledig op de hoogte was van de beginselen van de gereformeerde godsdienst. Ook werd goed gekeken naar hoe hij kon schrijven. Later, in de achttiende eeuw, moest hij sommen oplossen dus werd er tevens iets verwacht van zijn kundigheid op het gebied van rekenen.

Zoon als opvolger
Ondanks al deze eisen liep het storm en waren er voor zo’n aanstelling soms wel dertig kandidaten. Een schoolmeester kreeg geen pensioen dus bleef hij tot op hoge leeftijd lesgeven, sommigen zelfs tot hun tachtigste of negentigste jaar (als ze zo oud werden). Toch viel dat niet mee, met een gehoor en zicht dat meestal achteruitgaat als je oud wordt. Dan nam zo’n meester wel eens ontslag en genoot hij een klein pensioentje. Vaak werd de meester opgevolgd door zijn zoon, als hij die had. Die had het vak van zijn vader geleerd en hij was al eens ergens ondermeester geweest (hulp in de klas, vergelijkbaar met de klasse-assistente van nu). Er was geen pedagogische opleiding. Aan het eind van de zestiende eeuw kwam er een soort handboek uit, de ‘Regel der Duytsche Schoolmeesters’ van Dirck Adriaensz. Valcooch, zelf een schoolmeester. Hij vond dat er nog wel het een en ander te verbeteren viel aan de wijze waarop men lesgaf. Hij bedacht 2169 versregels en daarin was te lezen hoe een schoolmeester zijn werk behoorde te doen. En als je dan even zo'n regel over straf geven bekijkt, blijkt het de normaalste zaak van de wereld geweest te zijn om het kind flinke klappen te geven want in de school, daar was de meester de baas en niet de ouders. Wel moest de meester zijn koelte bewaren en niet zo ver gaan dat het kind ging bloeden of dat er iets gebroken werd in zijn lijfje. Ja, ja, er liggen barbaarse schooltijden achter ons..