De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stichtte in 1919 in Amsterdam het Nutsseminarium voor Pedagogiek waar onderwijsmethoden werden onderzocht op hun doelmatigheid. Ook werd er gekeken hoe er meer rekening met het kind gehouden kon worden, door zich te verdiepen in de psyche van het kind. Al snel wees dit instituut op het belang van het herstructureren van het gehele onderwijs. Wat hield dit in?
Kleuteronderwijs
Alle scholen moesten deel uit gaan maken van één organisch geheel. Dit was eigenlijk al een vooruitblik op de scholengemeenschappen die in de tweede helft van de twintigste eeuw ontstonden.
Maar met de onderwijswet viel er weinig te veranderen aan leerplan en lesrooster. Ook het uniforme bouwtype van de scholen belemmerde het ondernemen van onderwijsexperimenten. Alleen het kleuteronderwijs was minder stringent geregeld en dat is dan ook de reden dat veranderingen in het lagere schoolonderwijs vanuit het kleuteronderwijs de school inkwamen.
Want het onderwijs voor kleuters was niet echt in de negentiende-eeuwse schoolwetten meegenomen. Men deed dus maar wat en vond het niet belangrijk. Jonge kinderen kon je toch niets aanleren, was de algemene opinie. Daarom werd er weinig geld aan uitgegeven. En misschien was dát juist een voordeel want buiten de overheidsmaatregelen om werden er zoetjesaan steeds meer veranderingen ingevoerd in de kleuterklassen.
Nieuw soort onderwijs
Belangrijk waren de invloeden van Friedrich Fröbel (leefde van 1782 – 1852) en van Maria Montessori (1870 – 1952). Fröbel stichtte de ‘kindertuinen’, waar kinderen werden voorbereid op het latere schoolonderwijs. Ze konden hier zingen, aan bewegingspelen doen en er werd veel aan handenarbeid gedaan, zoals boetseren en het maken van vlechtmatjes. Het mooie was dat de kinderen zoveel mogelijk buiten waren, heerlijk in de frisse lucht. Deze fröbelscholen (een aantal werd al in de negentiende eeuw opgericht) vormden een groot contrast met de matressenschooltjes uit de voorafgaande eeuwen.
Maria Montessori
En dan hadden we Maria Montessori, waar het onderwijs van de locatie Prinsenland van De Kleine Prins op gestoeld is. Maria ging uit van de zelfwerkzaamheid van het kind. Zij brak bovendien met het klassikale stelsel. In montessorischolen moeten kinderen zelf kunnen kiezen met welk leermateriaal ze werken, vond zij, en zij mogen daar zo lang over doen als ze zelf willen. Het was niet nodig om met cijfers te werken. Als kinderen leren leuk vinden, gaan ze toch wel aan het werk. Men moest het kind in zijn eigen tempo laten en de gelegenheid geven niet eerder op een ander onderwerp over te schakelen dan als het daar klaar voor was. Aldus Maria Montessori.
Aanvankelijk was de montessorimethode alleen voor kleuters bedoeld maar later werd zij uitgebouwd en geschikt gemaakt voor de lagere school, thans basisschool.
De Schoolwet van 1920 gaf financiële gelijkstelling aan bijzondere scholen. Daar profiteerden niet alleen de confessionele scholen van, maar ook de montessori- en daltonscholen, vooral toen een wetswijziging in 1922 vrijheid gaf het lesrooster naar eigen inzicht in te richten.
Over het daltononderwijs hebben we het de volgende keer.
Foto’s: Friedrich Fröbel en Maria Montessori